Dynamics of Neo-Latin and the Vernacular

Hugo Grotius ‘Occasional Poetry (1609-1645)

Oosterhout, M. van. Introductory essay in: Hugo Grotius’ Occasional Poetry (1609-1645)

Een samenvatting

Inleiding
In Hugo Grotius’ Occasional Poetry (1609-1645) heeft Moniek van Oosterhout alle(?) Latijnse gedichten verzameld die Hugo de Groot vanaf 1609 heeft geschreven. Ze heeft daarbij een thematische onderverdeling gemaakt, kijkend naar de gelegenheden waar de gedichten voor geschreven zijn. Van Oosterhouts commentaar bij de gedichten bestaat uit een korte inleiding over het gedicht (wanneer, waarom en voor wie is het geschreven?), een vertaling in het Engels, een korte samenvatting van het gedicht, de benoeming van het metrum, en uitleg bij contextuele verwijzingen.
In haar Introductory essay, neemt Van Oosterhout ons even kort door Grotius’ leven om daarna uitgebreid stil te staan bij zijn gedichten. Onderwerpen die daarbij ter sprake komen, zijn: Grotius als dichter, de literaire conventies van zijn poëzie en de rol van (gelegenheids)poëzie in het leven van een zeventiende-eeuwse humanist. Bij het laatste bespreekt ze ook kort de theorie van self-presentation. Van Oosterhout staat ook kort stil bij de totstandkoming van de Poemata Collecta van Grotius in 1617 en bij de receptie daarvan. Tot slot bespreekt ze de bronnen en principes die ze gebruikt heeft voor de totstandkoming van haar bundel.
In het onderstaande zal ik de onderverdeling van Van Oosterhouts inleidende essay grotendeels volgen. Omdat voor mij haar informatie over Grotius’ poëzie het meest relevant is, zal ik daar bij deze samenvatting de meeste nadruk op leggen. Ook de theorie van self-presentation zal veel aandacht krijgen, evenals de drukgeschiedenis van de Poemata Collecta waaruit 42 gedichten zijn opgenomen.

Grotius’ Occasional poetry
De gedichten van Hugo Grotius tot 1608 zijn recentelijk (vanaf 1977) gepubliceerd en vertaald in ofwel Nederlands ofwel Engels, in de serie De dichtwerken van Hugo Grotius. Van Oosterhout heeft de taak op zich genomen om de verspreide gedichten vanaf 1609 te verzamelen en te bundelen. Zij begint de beschrijving van het leven van Hugo de Groot dan ook in 1609. Dit is ook het jaar dat het Twaalfjarig Bestand tussen de Republiek en Spanje wordt gesloten. Van Oosterhout deelt Grotius’ leven vanaf dat moment in in twee delen: de Nederlandse jaren (1609- 1621) en de jaren in ballingschap (1621-1645).
Juist deze Nederlandse jaren zijn interessant, omdat Grotius in deze tijd al minder (Latijnse) poëzie ging schrijven, maar wel in 1617 een bundel Poemata Collecta publiceerde. Daarnaast heeft Grotius tijdens zijn gevangenschap in slot Loevestein (1619-1621) veel (devotionele) poëzie in de volkstaal heeft geschreven.
Vanaf 1621 leeft Hugo de Groot in Parijs in ballingschap. In 1621 zelf zou hij weer veel gelegenheidsgedichten of casualia schrijven. De gedichten zijn wel korter dan voorheen en vanaf dit moment kiest De Groot alleen nog maar voor het epigram. Van Oosterhout ziet de productie van casualia als een noodzaak: juist door middel van zijn casualia kon Grotius zichzelf aanbevelen bij anderen en zo een positie verwerven. Dit lijkt vooral vanaf 1621 van belang, maar vanaf dit jaar gaat de Groot steeds minder gelegenheidsgedichten schrijven.

Grotius’ poëzie
Als dichter lijkt Grotius evenals de meeste Nederlandse humanisten uit de zeventiende eeuw Claudianus, Lucanus, Martialis en Statius als voorbeeld te hebben. Van Oosterhout voegt daaraan toe dat Grotius niet beïnvloed lijkt door eigentijdse dichters of dichters uit de vroege Renaissance. Grotius lijk zich in 1616 te schamen voor de overdaad aan referenties aan de klassieken in zijn poëzie. In later jaren is hij dan ook heel zuinig met klassieke verwijzingen.
De gedichten in de bundel van Van Oosterhout worden geclassificeerd als gelegenheids-gedichten. Dat betekent dat de gedichten zijn geschreven voor een bepaalde gebeurtenis en meestal gericht zijn aan een bepaalde persoon en daarom veel kunnen zeggen over de dichter en zijn omgeving. ‘It is poetry that gives information about what was deemed desirable in society and what should be avoided. This poetry therefore reflects the common opinion and morals.’ Uit het onderstaande blijkt de nadruk die Van Oosterhout in haar werk legt op het sociale aspect van de casualia.

Much effort was put into occasional poetry, for it was a genre with social relevance and practical value. A poem was a convenient vehicle of introduction into new circles. The [11] literary competence and erudition of the author were on display in the poem. […] The poet could mould his reputation, confirm his position in society or vent his opinions.

Nederlands en Latijn
In het vervolg maakt Van Oosterhout enkele opmerkingen over de verhouding tussen Latijn en Nederlands in de zeventiende eeuw, die mijn interesse wekken, juist omdat ze de huidige opinie over deze verhouding weer lijken te geven. Dit is juist die opvatting waar ik vragen bij wil stellen in mijn eigen onderzoek. Om te voorkomen dat jullie eventuele mislezingen van mij voor waar aan moeten nemen, zal ik de gehele passage weergeven:

More people could read occasional poetry in a vernacular language such as Dutch, but the status of Dutch poetry was lower than that of poetry written in Latin. The reason for this is that Dutch poetry was grafted upon Neo-Latin poetry, which in turn elaborated on the subjects and forms of antiquity, the period that was reassessed in the Renaissance. The rise of Dutch poetry was hampered by the lack of words to express oneself on the topics derived from antiquity. It was also impossible to imitate the metres of classical poetry directly in poetry in the vernacular languages. According to the poetics of the age, Latin poetry was ideal. Neo-Latin casualia were written for a restricted audience of upper class men who had studied at the Latin schools, academies and universities. […] This limited range of Neo-Latin poetry has a prestigious connotation, as the poems were encoded in a language that was understood by people in influential positions. Moreover, the Latin language granted the author more freedom regarding the contents of his work, since publications in the vernacular were considered potentially subversive, due to the fact that they could easily influence the lower strata of the population.

De vragen die ik mezelf bij het lezen van deze passage stelde; waren:

• Is de status van literatuur in de volkstaal inderdaad lager dan die van literatuur in het Latijn? Waarom zegt Van Oosterhout dit?
• Is Nederlandse poëzie wel geënt op Neo-Latijnse poëzie? Hoe dan?
• Voor wie was Latijnse poëzie het ideaal? Op welke manier? Moest Nederlandse poëzie hier ook aan voldoen? Waarom dan?
• Is het wel zo dat alleen de echte upper-class Latijn kon lezen? Zou er ergens een overzicht zijn van welke mensen een Latijnse school bezochten?
• Mij lijkt dat een auteur die in het Latijn schrijft evengoed om zijn werk bekritiseerd wordt als een auteur die in de volkstaal schrijft.

Ik zou deze vragen graag meenemen in mijn onderzoek.

Lezers
Terwijl Van Oosterhout het aantal lezers in de Republiek zeer laag schat, neemt ze aan dat een belangrijk deel van het lezerspubliek van Neolatijnse gedichten uit de Europees-internationale kring van geleerden bestond, die alle het Latijn gebruikten als schrijftaal.

Inleidende gedichten
Door middel van inleidende gedichten op het boek werd de lezer op de hoogte gesteld van de inhoud en de boodschap van het boek. De gedichten bevatten naast uitleg over de inhoud van het werk ook lof op de schrijver. Daarnaast werd vaak een opdracht toegevoegd, waarin een invloedrijk persoon bij het werk werd betrokken.
Casualia en brieven waren bij uitstek geschikt voor een auteur om een beeld van zichzelf en zijn netwerk neer te zetten en daarnaast de plaats binnen dat netwerk naar buiten toe te cultiveren.

Poemata Collecta
In 1616 (1617 volgens de omslag) werd bij Andries Clouck te Leiden de bundel Poemata collecta et magnam partem nunc primum edita a fratre Gulielmo Grotio gedrukt. Willem de Groot, de broer van Hugo was voor het grootste deel verantwoordelijk voor deze uitgave. Daarbij werd hij geassisteerd door Gerardus Johannes Vossius. Hugo Grotius had echter de uiteindelijke verantwoordelijkheid. Hij had de gedichten uitgezocht op basis van literaire criteria en de sociale implicaties die zijn gedichten met zich mee zouden kunnen dragen. Het was Vossius die de gedichten in boeken indeelde. Daarnaast werden er nog enkele lovende gedichten van anderen ingevoegd en een brief van Grotius zelf, waarin hij zich verontschuldigd over de kwaliteit van zijn jeugdpoëzie en het feit dat hij de gedichten toch uitbrengt. Over de totstandkoming van de Poemata Collecta zijn we goed op de hoogte dankzij de overgeleverde briefwisseling tussen Hugo en Willem de Groot en Gerardus Vossius over de Poemata Collecta.
De Poemata Collecta zijn in 1639 ongeauthoriseerd herdrukt in London en bij Vogel in Leiden. Over de Londense herdruk was Grotius zelf niet tevreden. De Londense herdruk bevatte naast de gedichten ook de Sophomponeas, bij de Leidense herdruk was de Silva ad Thuanum toegevoegd.
Omdat Grotius zich realiseerde dat zijn gedichten gemeengoed waren geworden, probeerde hij een nieuwe herdruk van zijn gedichten voor elkaar te krijgen. Daarvoor huurde hij de gebroeders Blaeu in. De nieuwe verzameling van gedichten zou een strikte, door Grotius zelf gemaakte, selectie moeten vormen en de bundel zou de titel Poemata Nova meekrijgen. De bundel is echter nooit verschenen en verloren gegaan.
In 1645 (na de dood van Grotius) zijn wel de Poemata Collecta herdrukt bij Vogel. Dit geheel tegen Grotius zin in. De bundel bevatte dezelfde gedichten als de bundel uit 1639, maar droeg nu een andere naam: Hugo Grotius Poemata Omnia. Deze bundel werd in 1670 nogmaals herdrukt, nu in Amsterdam bij Johan van Ravesteyn.

Receptie
Over de receptie van Grotius’ gedichten zegt Van Oosterhout weinig. Ze haalt Scaliger, de leermeester van Grotius aan, die Grotius als een groot talent omschrijft, dat uitblinkt in het schrijven van epigrammen. Zelf maakt Grotius daarvan dat hij voor de schrijvers van de Zilveren Latiniteit niet onderdoet.
Als tegenhanger laat Van Oosterhout Rivet aan het woord. Deze man was als orthodoxe Calvinist een groot tegenstander van Grotius en hij is dan ook niet te spreken over Grotius’ poëzie.
Voor mij is het aantal herdrukken in de Republiek sprekender: Grotius moet tot 1670 vaak gelezen zijn. En ook in Engeland was er aandacht voor zijn poëzie getuige de druk van 1639 van de Poemata Collecta
Van Oosterhout neemt aan dat Grotius vooral door de remonstranten wordt gelezen. In de 18e eeuw is het de remonstrant Le Clerc die de poëzie van Grotius als enige gelegenheids-poëzie lezenswaardig vindt.
In 1804, in de tijd van de Bataafse Republiek blijkt Grotius nog altijd populair: hij is zelfs onderwerp van een schrijfwedstrijd. Zijn gelegenheidsgedichten daarentegen worden dan al niet meer gelezen.